header4

 

Michael Arthur ‘Tuur’ Stalmans

stalmans michel 102b LR ‘Tuur’ Stalmans *1929 +2021 (foto Abdij van Tongerlo)

Lillenaar pater Leon Verbeek is een zeer actieve heemkundige in Congo. Met regelmaat verschijnen publicaties van hem en Congolese studenten bij het Afrikamuseum te Tervuren. Zij tekenen liederen op die enkel door mondelinge overlevering bewaard zijn gebleven, het zogenaamde orale erfgoed.
Einde 2007 werden volgende uitgaven aangekondigd:

  • "Cesse de pleurer, mon enfant". Berceuses du Sud-Est du Katanga, 144 pp., ISBN 978-9-0747-5205-3.
  • "Chansons du pilon et de la meule du Sud-Est du Katanga", 92 pp., ISBN 978-9-0747-5204-6.
  • "Chansons des jumeaux du Sud-Est du Katanga", 104 pp., ISBN 778-9-0747-5206-0.
  • "Le chasseur africain et son monde". Chansons de chasse du Sud-Est du Katanga, 743 pp., ISBN 978-9-0747-5203-9.

Een wat eigenaardige inleiding om over pater Tuur Stalmans te beginnen?


Inderdaad, meer dan vijftig jaar geleden vertrok pater Michael, beter gekend als Michel voor zijn medebroeders en Tuur voor de Lillenaars, met zijn confraters norbertijnen van de abdij van Tongerlo naar een missiepost in Congo zonder noemenswaardige voorbereiding. "…Wat we zeker wisten, was dat de Congolezen zwart van huid waren en dat wij naar hier gestuurd werden om zoveel mogelijk mensen te winnen voor de katholieke godsdienst. We wisten heel weinig over Afrika, over Afrikaanse cultuur, gewoonten, geschiedenis van de zwarte bevolking…"

Sinds de onafhankelijkheid is er enorm veel veranderd: van een overbrengen van de blanke beschaving en zieltjes winnen, is de broussemissionaris iemand geworden die met zijn verarmde zwarte bevolking probeert een hoopvolle wereld op te bouwen, terwijl er voortdurend conflicten, plunderingen… dreigen.
De aanleiding voor het verhaal van Tuur is een artikel van Jos Vandervelden, die ons opmerkte dat in het boek van Mimi Frederix over "De acht van Stanleystad" (Zonhoven 1991) een passage voorkomt met onze Lillenaar Tuur Stalmans.

Om het verhaal van pater Tuur Stalmans te kunnen begrijpen proberen we zijn persoonlijk verslag, opgesteld tijdens zijn verblijf in België, vanaf zijn vertrek in 1956 te volgen.
Vooraleer we hiermee starten, willen we de missiepost van Tuur in het noorden van Congo even kaderen in ruimte en tijd. De jonge Belgische kolonie Congo onder koning Leopold II was niet uitsluitend een economisch wingewest, ook de katholieke kerk wilde meewerken aan een beschaving van de zwarte bevolking door missionarissen naar Belgisch-Congo te zenden. In 1896 werd de abdij gevraagd om hierop in te spelen. De toenmalige abt van Tongerlo, de latere bisschop van Namen Mgr. Heylen, gaf zijn vaderlijke zegen aan de eerste vertrekkende confraters. Voor het vertrek van Tuur waren er 145 missionarissen naar Congo gereisd. In totaal werden 19 posten gesticht in het Apostolisch Vicariaat van Buta (in Noord-Oost-Congo even boven de evenaar in de omgeving van Kisangani). "Groot is het aantal der bekeerden, maar het mooiste resultaat en de beste toetssteen van Tongerlo’s werk in Congo is en blijft de reeds door tal van negerpriesters gepresteerde arbeid, zij aan zij met de Norbertijnen."
"Naast gewoon lager onderwijs werd een landbouwschool gesticht in Angodia, een normaalschool in Ibembo aan de rechteroever van de Uele; aan de overkant ervan rijst het grootse gebouwencomplex van het kleinseminarie. Er is een school te Aketi, waar inlanders worden opgeleid voor de buurtspoorwegen, en de plannen voor een catechistenschool te Zobia liggen klaar." (1)

Tuur Stalmans is geboren te Sint-Huibrechts-Lille op 5 maart 1929. Hij liep zijn humaniora bij de Jezuïeten te Turnhout en deed zijn intrede bij de Norbertijnen van Tongerlo op 15 september 1949 en werd priester gewijd op 14 augustus 1955.

 

drek tuur stalmans maria vanhoutvlnr : Driek Stalmans, E.H. Tuur Stalmans en Maria Vanhout


Nu laten we hemzelf aan het woord:

"In 1956 vroeg prelaat Boel mij om naar Congo te gaan. Na ons jurisdictie-examen te Mechelen troffen we voorbereidselen voor ons nakend vertrek.
In september 1956 vertrokken wij, nl. pater Wiro Spaas, broeder Vital Van Craenendonck en ik, met de cargoboot "Alex Van Opstal". De zeereis verliep niet zonder wederwaardigheden: in het begin van de reis was iedereen zeeziek, we maakten een storm mee en op een bepaald moment viel onze boot in panne: er moest een zuiger vervangen worden. Voor de rest liep onze reis prima.

Onze eerste kennismaking met Congo had plaats in de kleine haven van Boma, waar we ook onze papieren in orde lieten maken. We scheepten weer in en kwamen de volgende dag in Matadi toe, een haven op de Congostroom. We werden ontvangen door een pater Redemptorist, die ook zorgde voor onze bagage. Wij logeerden bij de Redemptoristen, die ons de stad leerden kennen. Vanuit Matadi vertrokken we per trein naar Leopoldstad (Kinshasa), een reis van ongeveer 400 km. Het was voor ons een prachtige reis waarop we konden kennis maken met de sappige manga's.

In Leopoldstad werden we ontvangen door de paters Scheutisten: we logeerden in hun prachtige procuur. De toenmalige overste was pater De Cock. Hij liet ons kennis maken met de grote stad die Leopoldstad was. Zo bezochten wij het splinternieuwe stadion "Tata Raphaël", helemaal gebouwd in beton.

jong krachten congo missieNa enkele dagen vertrokken we over de Congostroom met de passagiersboot "Général Olsen". Voor ons de eerste kennismaking met de grote Congostroom en met de wilde pracht van de Congolese wouden. Na vier dagen, geloof ik, kwamen we aan in de kleine haven van Bumba. Daar wachtte ons broeder Adolf op. Onze boot zette de reis voort naar Stanleystad (Kisangani). Onze bagage werd op een camionette Chevrolet geladen en met broeder Dolf aan 't stuur reden we langs betrekkelijk goede wegen tot Lolo. In Lolo troffen we de bisschop, mgr. Ignace Waterschoot, en enkele confraters van Postel die de zorg hadden over de apostolische prefectuur Lolo.

De volgende dag opnieuw de weg op tot de eerst gestichte post van het vicariaat van Buta: Ibembo. Daar op de rechteroever van de Itimbiri-rivier was nu de normaalschool ondergebracht. We werden er hartelijk verwelkomd door Tarcies Gevaerts, bestuurder van de normaalschool. Aan de overkant van de rivier Itimbiri, op Ibembo-linkeroever, lag het kleinseminarie. Op deze reis maakten we ook kennis met het evenaarswoud. Ibembo was de eerste post gesticht door de pioniers van de abdij van Tongerlo. Maar spijtig waren we niet genoeg voorbereid op historische emoties. We wisten eigenlijk heel weinig over de geschiedenis van het apostolisch vicariaat van Buta. Ik was bereid alles te aanvaarden hoe het zich ook presenteerde. Wat we zeker wisten was dat de Congolezen zwart van huid waren en dat wij naar hier gestuurd werden om zoveel mogelijk mensen te winnen voor de katholieke kerk. We wisten heel weinig over Afrika, over Afrikaanse cultuur, gewoonten en geschiedenis van die zwarte bevolking, over hun bestuursgewoonten, hun samenlevingsvormen, hun godsdienst, enz. Men veronderstelde dat we genoeg incassatievermogen hadden om al onze waarnemingen innerlijk te verwerken. De middelen die ons ter beschikking werden gesteld om die mensen te overtuigen onze katholieke godsdienst te aanvaarden waren: de liturgie, het katholiek godsdienstonderricht en het onderwijs in al zijn vormen, en ook nog andere secundaire middelen, zoals ziekenzorg, sportactiviteiten en sociaal dienstbetoon, enz., waardoor we de mensen op een of andere manier konden beïnvloeden.

 

Na het bezoek aan de normaalschool staken we de volgende dag de Itimbiri-rivier over. Langs de andere kant van deze rivier lag het andere Ibembo, waar het kleinseminarie was gevestigd waarin heel wat confraters lesgaven. Het viel ons op dat er langs beide oevers van de rivier zo weinig mensen woonden, ofschoon de twee grootste scholen van het vicariaat daar gevestigd waren. De reden was dat Ibembo, hoewel de eerste Uelepost, aan belang inboette door de opkomst van het stedelijk centrum van Aketi, waardoor de meeste mensen van Ibembo daarheen verhuisden.

Broeder Vital bleef in het kleinseminarie en wij zetten onze reis verder naar Aketi. Daar werden we hartelijk verwelkomd door de reguliere overste, Jan Engelen. Waren nog in Aketi: pater Nicolaas De Vos, pater Tant, pater Roeland Peeters, pater Ewald Laenen en pater Dolf Struyf. Verder waren er nog de broeders Damiaan, Modest en Giselbertus. Pater De Vos en broeder Giesel, alle twee pioniers, waren bejaard en wachtten op hun dood. Dat gebeurde ook. Pater De Vos overleed op 18 augustus 1958, 74 jaar oud, en broeder Giselbertus Van Rompaey op 3 juni 1960, 77 jaar oud.

Aketi was enerzijds een havenstadje op de oever van de Itimbiri-river – de terminus van de boten die uit Bumba kwamen en in tegengestelde richting, via Bumba en de Congostroom, de verbindingsweg naar Leopoldstad – en anderzijds, in die tijd, beginpunt van de Uele-spoorweg naar Mungbere, die 700 km lang was. Die spoorbaan werd uitgebaat door de Vicicongo – een dochtermaatschappij van de Cominière, als ik me niet vergis – die samen met de Otraco de sleutel was van de economische bedrijvigheid van heel de Uelestreek. Die twee maatschappijen bezaten grote ateliers: werkplaatsen voor onderhoud van machines en stoomlocomotieven. Er was ook een vervoermaatschappij met grote camions, "marmons" genoemd, met bijbehorende garage. Verder baatten ze een hotel uit en bezaten ze vele in steen gebouwde woningen om hun agenten onderdak te verlenen. In die tijd was mr. Bossut de grote directeur van de Vicicongo.

kaart kisanganiNaast de Vicicongo was er de zustermaatschappij, de Comuele, gespecialiseerd in landbouwexploitatie, vooral robustakoffie, palmolie en rubber met daarnaast een hout-exploitatie, een zeepfabriek, een atelier voor ijzerconstructie, alsook een grote garage die auto's en moto's verkocht. Hun directeur op dat moment was de heer Neuville.
Deze twee maatschappijen, Vicicongo en Comuele, stonden op goede voet met de missie en pater Jan was vriend aan huis.

Verder van belang was de Belgica die zich bezighield met de katoenproductie en de export van katoen. Ze bezat in Tinda, op 5 km van Aketi, een fabriek die de olie uit de katoenpitten perste. Verder had ze nog een commerciële afdeling, vooral bedoeld voor blanke klanten, en was ze vertegenwoordiger van de automerken Dodge en Peugeot. Tenslotte was er nog een Engelse maatschappij, de Sede, die zich vooral met handel bezighield. Dit alles, naast een hele gamma van ondernemingen door Grieken, Portugezen, Cyprioten, en ook hier en daar door een Belg gerund. Er woonden in Aketi ongeveer een 500-tal blanken, wat erg veel was voor die tijd.
De gezondheidsdienst was in handen van de staat, die echter een contract met de Vicicongo gesloten had waardoor deze hiervoor zorgde. Ten gevolge van een ruzie verhuisde deze staatsdokter later naar de inlandse cité. Buiten de twee dokters waren het de zusters van het Heilig Graf van Turnhout die het hospitaal in handen hadden, wat natuurlijk heel goed was voor de missionarissen. Verder woonden rond Aketi nog koffieplanters die met hulp van de staat plantages waren begonnen en ze nu deden renderen.

Het onderwijs was in handen van de katholieke missionarissen. Soms was er hier en daar een protestantse school, maar die werd gewoonlijk beschouwd als tweederangsonderwijs en had alzo weinig invloed. Zoals bijna overal was er te Aketi een volledige lagere school én voor jongens én voor meisjes, met aansluitend een zevende jaar voor leerlingen die geselecteerd werden ter voorbereiding op secundair onderwijs in Buta of voor de normaalschool in Ibembo. Daarbij was er nog een speciale school voor jonge mannen, die wilden werken voor de spoorwegmaatschappij, de Vicicongo.

Broeder Modest had de zorg voor een school voor meubelmakers, terwijl broeder Damiaan zorgde voor de houtzagerij en de ploeg metsers die ter zijne beschikking stonden. Toen pater Bertrand Siebelink terugkeerde uit België, waar hij een diploma van technisch ingenieur in bouwkunde had behaald, begon deze een school waar ijzerbewerkers en metsers werden opgeleid. Tussendoor bouwde hij kleine huizen voor inlanders alsook de kerk in de cité van Aketi.

kerk aketiAketi was een gewest met aan het hoofd een gewestbeheerder en zijn adjunct. Verder was er nog een blanke politiecommissaris, een agronoom, een agent voor de openbare werken, en enkele staatsagenten die zorgden voor de administratie van de aan hen toevertrouwde delen van het gewest. Zij allen stonden onder de leiding van de gewestbeheerder.
Op de missie was pater Jan Engelen de overste. Pater Tant was pastoor voor de blanke bevolking. Pater Laenen deed de brousse en pater Struyf zorgde voor het apostolaat in de inlandse wijken.
In het begin dat ik daar was, moest ik de taal leren: het Lingala. Na een tijd werd ik leraar van de Franse taal voor de leerlingen van de zevende en daarbij ook nog aalmoezenier van het hospitaal. Verder werd ik stilaan ingeleid in het apostolaat in de cité. Zo reed ik bijvoorbeeld 's avonds naar de verschillende plaatsen waar doopcatechese gegeven werd aan de catechumenen, bracht communie aan de zieken van het hospitaal en in de cité, enz. Met Pasen 1957 moest ik voor de eerste keer preken in het Lingala. Verder bezocht ik de "foyer social", waar twee juffrouwen hun best deden inlandse vrouwen te leren naaien, breien, koken, enz.

Omdat er voldoende blanke kinderen waren, hadden de zusters van het Heilig Graf ook een school geopend voor blanke kinderen en mulatten.
De missie haalde haar inkomsten vooral uit de boom- en houtzagerij van broeder Damiaan. Ook broeder Modest bracht met de verkoop van stijlmeubelen het zijne bij. Voor de rest leefden we nogal zuinig. Bier dat niet duur was, werd er 's avonds gedronken. Om twaalf uur baden we samen het rozenhoedje. 's Avonds werd er dikwijls gekaart en om halftien ging ieder naar zijn kamer. Opstaan was gewoonlijk om halfzes. Over die situatie is nog veel te vertellen, maar dat is de bedoeling niet.
Toen pater Laenen naar Ngai werd gezonden bij pater Slegers, moest ik zijn werk in de brousse overnemen. Zo werd ik broussard. Met een camionette Dodge ging ik dan voor 14 dagen of meer naar de brousse om scholen te bezoeken en sacramenten toe te dienen.

 

De brousse rond Aketi was wel groot, maar dunbevolkt, omdat de mensen veel liever in Aketi woonden dan in de dorpen. Maar voor mij was het leerrijk en ik kende heel de streek tot de kleine boswegeltjes toe. In die tijd kreeg ik van de zusters medicamenten om de mensen hier en daar voort te helpen en door noodzaak gedwongen, leerde ik veel en hielp zelfs een baby ter wereld brengen. Zo deed ik veel ervaring op. Ik moet eerlijk zeggen: we leefden in een paradijs, maar dat zou zo niet blijven.

We hadden in Aketi ook een "cercle des évolués". Dat was een vereniging van Congolezen die door hun studies of door hun carrière enig aanzien hadden verworven. Ze kozen een bestuur en samen met de administratie van de staat, de missie en de maatschappijen werd aan culturele opvoeding gedaan, vooral natuurlijk vanuit blank standpunt bekeken. Ieautodereen ging ervanuit dat, wilde men Congo "beschaven", de blanke beschaving alleen daartoe in staat was, vermengd natuurlijk met een dosis christelijke moraal.

Ik had samen met een paar onderwijzers een fanfare opgericht en alhoewel we zeer beperkt waren én in muziek én in instrumenten konden we toch feestjes opluisteren. Jammer genoeg hebben we de kans niet gekregen om er een echte grote fanfare van te maken.

Nog iets dat iedereen veel plezier verschafte, was de sport en vooral voetbal. Elke maatschappij van betekenis had een voetbalploeg, ook de missie natuurlijk. Elk jaar was er een competitie om het kampioenschap. Bijna elke zondag was er een grote match op het schone plein in de cité. Blank en zwart waren er aanwezig. Er werd gespeeld tegen Buta (125 km) en Bumba (200 km). Zelfs de blanken hadden een ploeg en speelden tegen Stanleystad en ze wonnen nog ook. Een van de beste spelers was confrater Stan de Bont. Hij was iedereen te vlug af. De paters en broeders waren allemaal hevige supporters en als de missie verloor, was pater Jan niet aan te spreken.

In 1958 echter begon er een andere wind te waaien. Het begon reeds met de oprichting van de syndicaten, en wel van verschillende strekkingen. Vroeger was het de staat ofwel de missie ofwel de "patron" van de maatschappij die het voor het zeggen had en iedereen luisterde. Nu begon het anders te worden. Er kwam een oppositiemacht en het werd nog erger toen, als reactie tegen de macht van het katholiek onderwijs, ook het staatsonderwijs werd ingevoerd. Men kon kiezen en men was niet meer verplicht hetzelfde te denken als iemand die boven u stond. Na de politieke bijeenkomst te Accra bij president Nkruma in Ghana werd het nog erger. Meer en meer begon de politiek er zich mee te bemoeien en begon men hier en daar al te praten over onafhankelijkheid (indépendance). In het begin lachte iedereen er mee dat de zwarten zichzelf zouden besturen, maar dat lachen verging algauw in vrees als men merkte dat in België de politiekers ook begonnen te spreken om meer macht aan de Congolezen te geven. Die kleine vonk begon te gloeien, werd een groot vuur en na een betrekkelijk korte tijd werden de blanken en ook de missionarissen verplicht rekening te houden met dat wat hun eerst onmogelijk leek. Na de rondetafelconferentie in Brussel was het zover en op 29 juni 1960 rond vijf uur 's avonds stonden we allemaal rond de vlaggenmast voor het staatsgebouw. Onze kleine fanfare speelde het Belgisch volkslied en de Belgische driekleur werd gestreken en even later werd de blauwe Congolese vlag naar boven gehesen. Omdat er nog geen Congolees volkslied bestond, werd er maar een ander deuntje geblazen: "Debout Congolais". Zo werd de macht overgedragen aan de Congolese autoriteiten. De volgende dag, 30 juni, was er overal groot feest. Met de fanfare trokken ze door de inlandse cité, die ook "belge" wordt genoemd, en er werd overal gedanst en gedronken. Natuurlijk had iedereen zijn commentaar en ook zijn wantrouwen over deze historische gebeurtenis. De volgende dagen was iedereen weer aan het werk en het zag ernaar uit dat de machtsoverdracht zonder incidenten zou verlopen. Maar het werd anders. De "Force Publique" in Thysstad (Mbanna Ngungu) kwam in opstand en het nieuws verspreidde zich over de radio. Geruchten over dode blanken, verkrachte vrouwen, plunderingen en andere dramatische gebeurtenissen deden overal paniek ontstaan. Liever blode Jan dan dode Jan dachten vele Belgen en het werd vlug inpakken en wegwezen, het land uit. Paters, broeders en zusters bleven op de meeste plaatsen. In Buta vertrok mgr. Raeymaekers om reden van zijn gezondheid: hij was hartlijder. Ook enige zusters vertrokken, maar wij bleven samen met andere blanken die nodig waren voor onderhoud en 't voortzetten van economische activiteiten. De meeste vrouwen en kinderen waren weg en eerlijk gezegd Aketi zag er desolaat uit. De Congolezen zelf begrepen er niet veel van. Ze moesten immers alles vernemen langs "radio-trottoir" en wisten eigenlijk niet welk drama er zich overal afspeelde. Velen raakten hun werk kwijt omdat hun blanke baas vertrokken was. Ook de meeste staatsbeambten, beducht voor wraaknemingen, vertrokken. Iedereen hing aan de radio en voor mensen met een verantwoordelijkheid waren het zware dagen. Het leger in Aketi bleef kalm, vooral omdat een blanke van de "Force Publique" op post bleef. Daarom werd geen enkele blanke bij ons lastig gevallen. Even later moesten de soldaten een nieuwe overste kiezen en ze kozen een zekere Fimbo, die gelukkig buiten de politiek bleef en ook de blanken welgezind was. Voorlopig waren we veilig, maar het werd erger toen de Oost-Provincie zich onder leiding van Gizenga en generaal Londula van Leopoldstad afscheurde. De soldaten in Aketi werden verplaatst naar Bondo en enkele dagen daarna stonden andere soldaten onder leiding van een zekere Bochelet-Davidson op de missie. De paters werden vernederd, huiszoekingen, enz. Drie mannen werden aangehouden: nl. pater Jan Engelen, broeder Damiaan en ik. We werden nogal hardhandig op een camion gezet en daarna ging het naar de gevangenis van Aketi. Zonder pardon vlogen we het gevang in. Dat wil zeggen: een kleine ruimte en als comfort alleen een plank om op te slapen. Eten kregen we van de missie. Na een paar dagen werd pater Jan vrijgelaten omdat de nieuwe Congolese gewestbeheerder Guruza pater Jan goed kende. Broeder Damiaan en ik moesten blijven. Pater Jan werd beschuldigd van politieke activiteiten, broeder Damiaan had de autoriteiten van het MNC beledigd en ik werd beschuldigd een wegversperring omver gereden te hebben met mijn auto, gepredikt te hebben in de brousse tegen het MNC en mijn vreugde getoond te hebben bij de aanhouding van Patrice Lumumba. Na enkele dagen werden we vrijgelaten op voorspraak van mgr. De Wilde uit Paulis (Isiro), een dominicaan, die na de dood van mgr. Raeymaekers apostolisch administrator was geworden van het bisdom Buta. Maar het kon niet baten. Mr. Bochelet-Davidson wilde ons vel en we werden opnieuw aangehouden en onder begeleiding van een officier van de para's naar Kisangani gevoerd waar we, spijts tussenkomst van de UNO en Ethiopische blauwhelmen, naar de centrale gevangenis werden gevoerd. We waren daar niet alleen. We waren in gezelschap van, naar ik geloof, acht Belgische miliciens die gevangen genomen waren rond Bukavu omdat ze per vergissing de Burundese grens waren overgestoken en verdwaald op Congolees grondgebied. De jongens hadden veel afgezien en alhoewel ze nu beter behandeld werden, zagen ze er nog belabberd uit. De eerste nacht werden ook wij onder handen genomen door soldaten van de wacht. Ze waren dronken en onder invloed van drugs. Hun enige bedoeling was ons te vernederen. Onze baarden moesten er ook af. Uit compassie heb ik toen de baard van pater Jan afgesneden. Als de soldaten te moe waren dan mochten we ergens gaan slapen. We bleven enkele dagen in 't gevang en dan werden we vrijgelaten, wellicht onder druk van de UNO en met behulp van de priesters van het Heilig Hart, de paters Vereertbruggen en Conrad. Die pater Conrad werd later vermoord op de linkeroever van de Congostroom. Alhoewel we vrij waren, mochten we niet buitenkomen omdat ze onze papieren niet terug wilden geven. Ik weet niet meer hoelang we zo gebleven zijn, toch enkele weken. Toen zijn we met veel moeilijkheden weggeraakt met een vliegtuig van de UNO. We kwamen aan in Leopoldstad en werden ontvangen door de familie van pater Jan. Na een paar dagen vlogen we verder naar Brussel.

kerk zobiaNa een paar maanden verlof vertrokken we terug naar Aketi. Pater Jan en broeder Damiaan keerden niet meer terug. In Aketi trof ik pater Eelco Fimmers als pastoor. Daar mijn brousse-auto kapotgereden was door de soldaten kon ik voorlopig niet meer naar de brousse. De toenmalige reguliere overste, pater Ferdinand, besliste echter dat ik naar Buta moest verhuizen. In Buta verbleef ik slechts enkele maanden. Ik hielp er pater Hébette en pater Quiri-nus Vandeplas. Daar pater Sarre uit Zobia wilde vertrekken en pater Kris Heylen benoemd was tot secretaris van mgr. Mbali, moest ik naar Zobia.

Eerst ging ik echter nog twee seminaristen halen in Niangara vooraleer te verhuizen naar Zobia. In Zobia was ik met de eerste Afrikaanse Norbertijn Norbert Louis Gbukulu en met broeder Eugeen. Broeder Eugeen was de man die van alle markten thuis was. Hij runde de boerderij met 28 koeien, 100 schapen, enkele varkens en kippen alsook een koffieaanplanting met 30 man werkvolk. Daarbij nog een garage en een schrijnwerkerij. Daarbuiten in zijn vrije tijd had hij nog een klein dispensarium waar hij vooral schoolkinderen verzorgde.
Pater Gbukulu besliste dat hij de brousse zou doen en ikzelf moest de missiepost runnen. Zobia met een uitgestrektheid, heel wat groter dan de provincie Limburg, lag midden in het evenaarswoud. Het klimaat was er vochtig. Het was bekend dat mensen die lang op die post verbleven te lijden hadden van gewrichtsreuma. De bewoners van de streek, ongeveer 50.000 mensen, waren meestal Babua's en Makere's. Deze laatsten waren een stam die verwant was met de Mangbetu's en volgens overlevering afkomstig uit Soedan. Ze spraken hun taal, het Makere, een afgeleide taal van het Mangbetu. Volgens mensen die er geleefd hebben waren ze zeer behendig in het stelen. Ze waren verdeeld in drie 'chefferies'.

In de streek rond Zobia woonden ook de Babua's, die behoren tot de Bantuvolkeren, ook met hun eigen taal.
Zobia ligt op de rechteroever van de rivier Bima, een visrijke rivier, maar onbevaarbaar omwille van de vele rotsen in haar bedding. Onze geburen waren: Titule, op een afstand van 62 km, en Balele, op een afstand van 72 km. Buta lag, langs de kortste weg, op een afstand van 200 km en Paulis, het huidige Isiro, lag op 300 km.

Zobia was een actief knooppunt van wegen en op een afstand van 8 km liep de Uelespoorweg, enerzijds richting Isiro en anderzijds richting Buta en Aketi. Enkele maatschappijen hadden er economische activiteiten: in Zobia zelf, de groep Inca, een maatschappij van Grieken die zich bezighield met koffieplantages, palmolie, zeepfabriek en magazijnen, verder was er de Comaco, die een plantage had van 400 ha. Op 28 km was er Plantadem met plantages van robustakoffie en palmbomen. Op ongeveer 30 km stond een houtzagerij. Een beetje verder in Danga was er nog een grote plantage van dezelfde Comaco, die haar zetel had in Dingila. Dan was er nog een groep van blanke planters, meestal Belgen, die koffieplantages aanlegden en uitbaatten. Meestal hadden de mensen, die de ondernemingen beheer-den, goede relaties met de missie. Vroeger was het zelfs de gewoonte dat die mensen na de zondagsmis samenkwamen op de missie en er bleven eten.
In Zobia was er ook een grote kerk, een patershuis, een zustershuis, een passagiershuis, twee ommuurde boerde-rijen, een garage, een schrijnwerkerij, een keuken en verder nog een koffiefabriek met bijbehorende machines. Er waren ook scholen voor jongens en meisjes. Alles samen een hele onderneming. De missie had een concessie van 100 ha die ze mocht uitbaten, vrij van belasting om in eigen onderhoud te kunnen voorzien.
Het onderwijs was georganiseerd volgens klassiek schema. Lager onderwijs in het centrum met een zevende jaar als voorbereiding op normaal- en secundair onderwijs. De zusters van Berlaar die in Zobia woonden, hadden nog een "école ménagère", een huishoudschool, waar jonge meisjes leerden naaien en koken en alles wat nodig was om er goede huisvrouwen van te maken. Verder had men in de brousse de succursale scholen, waarvan de beste leerlingen later naar de centrale school in Zobia gingen.
Ook voor de mensen die wilden christen worden, was alles goed georganiseerd. De volwassenen die wilden gedoopt worden, moesten twee jaar onderricht volgen, en, als ze aan alle voorwaarden voldeden, werden ze gedoopt, mochten de communie ontvangen en konden een kerkelijk huwelijk aangaan. Ook de biechtstoel stond voor hen open.

doopDoop van een pasgeboreneLeerlingen die wilden christen worden konden vanaf het derde leerjaar een speciale catechese volgen en werden na twee jaar gedoopt. De kleine kinderen van christelijke ouders werden gedoopt. Kleine kinderen van een polygame man werden gewoonlijk niet gedoopt, ook al was de vader christen. Grote kinderen, die wilden gedoopt worden en niet meer naar school gingen, werden na catechese in hun dorp door de catechist naar de missie gezonden om er nog zes maanden dooponderricht te volgen. Ze vonden onderdak op de missie, kregen er eten en werden na zes maanden onderricht gedoopt.

Voor jonge heidense vrouwen die wilden gedoopt worden en trouwen met een christenman was er een speciaal gebouw op de missie, gewoonlijk bij de zusters, waar die vrouwen verbleven totdat ze voldeden aan de voorwaarden en alles geregeld was voor hun huwelijk. Pas dan werden ze gedoopt en trouwden ze. Zo was alles georganiseerd en de mensen respecteerden die reglementen. Voor het heilig vormsel organiseerde de bisschop zijn vormselreizen. Dat waren grote dagen op de missie en de mensen waren gelukkig en blij. Ze voelden zich als mens gerespecteerd. Daarom hadden de mensen over het algemeen veel vertrouwen en eerbied voor de missionarissen. Begrafenissen, voor zover ik weet, gebeurden meestal in familiekring volgens de gewoonten van de volksstam. Soms als iemand echt betrokken was bij het leven van de parochie werd een kerkdienst gedaan.
Later, naargelang de tijden veranderden, veranderde ook de ingesteldheid van de Congolezen. Er kwam ook de concurrentie tussen de verschillende godsdiensten bij. Op dit ogenblik zijn er te Zobia minstens 10 verschillende godsdiensten en sekten. Voor de mensen is het moeilijk een keuze te doen.

In 1963 vertrok ook pater Gbukulu en bleven broeder Eugeen en ik alleen. Later kwam pater Ernest Reynders ons vervoegen. Na een slangenbeet, die hem veel moeilijkheden bezorgde, ging hij naar Buta en kwam pater Ignace de Ruijter ons helpen.
In 1964: alweer geruchten over een aanstaande rebellie. Rebellen van linkse strekking rukten op naar Stanleystad. Hun opmars ging gepaard met wreedheden en de mensen werden bang. Op het laatst ging alles heel vlug. Terwijl we op retraite waren in Titule kwamen de eerste vluchtelingen uit Buta. De rebellen zouden Stanleystad veroverd hebben en op weg zijn naar Buta. Paniek natuurlijk. Ik keerde terug naar Zobia om de zusters van Berlaar te halen en ‘s nachts was ik weer in Titule. Daarna naar Balele om confrater Ildefons Mertens en pater Mattheus Peeters te verwittigen. We waren de volgende dag terug in Zobia en bleven daar samen met mr. Van de Berg en zijn vrouw. Dezelfde dag liet men ons weten dat pater Maurice van Tol, die in Zobia verbleef, naar Titule moest komen om naar België te vertrekken. Confraters Ildefons Mertens en Matthieu Peeters besloten naar Balele terug te keren om daaraf te wachten wat er ging gebeuren. Maar de volgende morgen waren ze weer terug en besloten naar Titule te gaan omdat ze, toen ze radioberichten hoorden, het niet meer vertrouwden. Ze staken de grens met de Franse Congo over. Wij besloten nog wat te wachten omdat er nog te veel blanken in de omtrek op hun plantages zaten. Na een paar dagen konden we niet meer weg omdat de rebellen alle wegen hadden afgesloten. Vluchten kon niet meer. Einde augustus verschenen de eerste rebellen in Zobia. Tot eind november zijn we in hun handen gebleven. Het werd een groot avontuur waarin ons leven nog weinig waarde had. Gevangenis, bedreigingen, vernederingen en spanning tot het laatste ogenblik toen we begin december 1964 bevrijd werden door een groep Belgische para's en een groep huurlingen vergezeld van Katangese soldaten. Gelukkig werd er niemand gedood. Het had anders kunnen zijn. De huurlingen voerden ons naar Dingila. Vandaar werden we per vliegtuig naar Lisala overgebracht en verder naar Leopoldstad en Brussel.

Terug in België volgden we een recyclagecursus te Mechelen. Daarna werd ik naar Stevoort gezonden om godsdienstles te geven in de school van de zusters van Berlaar. Een gezellige tijd maar in augustus 1965 moest ik kiezen ofwel bijtekenen voor een jaar ofwel ontslag nemen. Daar ik verlangde terug naar Congo te gaan zo vlug als het mogelijk was, nam ik ontslag en kon als helper optreden in mijn geboortedorp omdat de pastoor geen kapelaan meer had.

Ondertussen vernamen we de moord op de 21 paters en broeders kruisheren, de 7 broeders van Sint-Gabriël en de 3 kapucijnen te Buta. Wij waren ontsnapt aan dat lot, waarom zij niet?

In april 1966 keerden we met vier terug naar Leopoldstad en vandaar naar Paulis (nu Isiro). Dat waren: pater Jan Engelen, pater Eelco Fimmers, pater Waltman Slegers en ik. Van Paulis reden we met een camion van blanke planters, die allen gewapend waren, naar Zobia. In Zobia was de toestand nog gespannen. De rebellen zaten nog op 12 km van de missie. We werden beschermd door Franse huurlingen. De missie Zobia was helemaal geplunderd, d.w.z. alles was weg behalve zware kasten. Het was triestig.
Vanuit Zobia maakten we een tocht door het bisdom Buta om een overzicht te hebben van de situatie. Titule, Nganga, Bambesa, Dingila: overal hetzelfde relaas: vernield en geplunderd. In Bambesa werd er nog een halve nacht geschoten op zogezegd aanvallende simba-rebellen. We reden naar Buta, altijd onder bescherming van gewapende soldaten. In Buta troffen we de missie in betrekkelijk goede staat aan.

We bezochten de plaats aan de rivier Rubi waar de 21 paters en broeders kruisheren, de 7 broeders van St.-Gabriël en de 3 kapucijnen vermoord werden door de rebellen.
Vanuit Buta reden we in colonne naar Aketi. Daar dezelfde situatie: de missie helemaal verlaten en geplunderd.
Pater Fimmers bleef achter in Aketi. Pater Jan keerde over Bumba terug naar Leopoldstad en vandaar naar België; pater Waltman Slegers en ik keerden terug naar Buta. In Buta ontmoetten we de baas van de huurlingen, de Fransman Bob Denard.
In Buta bleven we enige tijd. We vonden nog enkele zaken van de vermoorde paters en broeders die in ons huis hadden gelogeerd, o.a. een geestelijk testament van pater Adrien, kapucijn.
De bisschop, mgr. Mbali, wilde de procuur van het bisdom in twee verdelen en zo geschiedde het. Met een grote camion Fargo achttonner deed ik het transport van Bumba naar Buta. Vele dagen rijden, nacht en dag, om datgene wat de bisschop had gekregen naar Buta te brengen: 100 matrassen, 100 balen kleren, vele gekochte zaken voor keuken, enz. Met de trein kwam nog een aantal zakken bloem aan. Ook kocht pater Slegers te Isiro bij de Sedec een camionette Fargo tweetonner. Daarmee kon de verhuis beginnen van de zaken voor onze procuur te Aketi. Hij ging ook de inlandse zusters halen te Umangi nabij Lisala, die daarnaar toe waren gevlucht.
misvieringWanneer de transportreizen gedaan waren, deed Waltman mij terug naar Zobia, mijn oude parochie. Na enkele tijd weer opnieuw paniek. De bisschop stuurde vanuit Bumba een bericht dat we ons in veiligheid moesten brengen buiten het bisdom. Hij stuurde een abbé met de grote Fargo naar Zobia om mij te halen. De abbé bleef te Zobia en ik trok naar Buta. Daar trof ik pater Slegers. Allen waren weer in paniek, omdat de Katangezen van Watsa in opstand waren gekomen en met enkele huurlingen oprukten naar Paulis (Isiro) en van daar over Poko, Dingila en Titule naar Buta afzakten. In Titule aan de brug over de Bima hadden ze veel tegenstand van het Congolees leger en werd er fel gevochten. De Katangezen wilden oprukken naar Stanleystad. Ook Buta werd verdedigd door Congolese soldaten, die zelf in paniek waren. Toen de Katangezen en de huurlingen tot op 17 km van Buta gekomen waren, werd er slag geleverd aan de rivier, de Bale, en werd een pantserwagen van het leger kapotgeschoten: de paniek was toen algemeen. Iedereen moest Buta verlaten. Ik reed met de grote Fargo en laadde alle zwarte zusters op. Pater Waltman volgde met de camionette met de pas uit de abdij toegekomen verzendingen. Ik reed tot Aketi. Pater Fimmers besloot in Aketi te blijven, omdat de opstandige Katangezen waarschijnlijk niet tot Aketi zouden komen. Ik moest de zusters verder naar Bumba brengen en vandaar naar Boyange, nabij Lisala, waar ze onderdak vonden. Na enkele dagen wilde mgr. Mbali, die te Bumba was, terug naar Buta daar hij dacht dat de rebellen zich teruggetrokken hadden. We vertrokken: mgr. met zijn wagen samen met zijn broer abbé Jean Sumuwe; ik volgde met de grote Fargo. We kwamen in Aketi, waar we van pater Fimmers hoorden dat de rebellen weg waren en dat Buta geplunderd was. Toen ik naar Boyange de zusters was gaan wegbrengen, was pater Slegers naar Leopoldstad gevlogen om er pater Ignace de Ruijter, pater Kandied Van Broekhoven, pater Wilfried Van Hemeledonck en pater Hébette te ontmoeten, die al een tijd in Leopoldstad verbleven, om er met hen de toestand te bespreken. Wanneer we in Buta aankwamen was de aanblik triestig. Overal lagen boeken en papieren verspreid, heel het bureau van de bisschop was overhoopgehaald. De 100 pas gekochte matrassen waren verdwenen evenals het keukengerief. De 100 balen kleren waren opengereten en de inhoud gestolen. Een triestig zicht. De bisschop en zijn broer waren er zo van onder de indruk dat ze besloten de volgende dag terug naar Lisala te vertrekken, wat ze ook deden. Ze lieten mij alleen achter. Later trof ik de zwarte broeder Pierre aan, alsook nog een broeder marist, Cassien. In Buta was ik dus alleen met broeder Pierre en broeder Cassien, en in Aketi verbleef pater Eelco Fimmers alleen: geen ideale toestand. Later ontving ik van de bisschop het bericht dat ik moest trachten de seminaristen bijeen te brengen om ze naar Lisala te sturen. Ik reed met de Fargo naar Zobia. Het was een gevaarlijke rit: overal wegversperringen en ontevreden soldaten, maar we geraakten erdoor en keerden naar Buta terug met enkele seminaristen. In Buta verkocht ik enkele zakken bloem die na de plundering overgebleven waren en zo had ik wat geld om alles te runnen. In die toestand bleven we tot november. Op een dag verschenen twee abbés, Jean Sumuwe en André Mboli, en wat later ook de bisschop. Dan kwamen pater Kandied Van Broekhoven, pater Ignace de Ruijter en pater Waltman Slegers, die van pater Cauwe s.j. vanwege Caritas Congo een nieuwe landrover hadden gekregen. Met de boot waren ze tot Lisala gevaren en vandaar reden ze over Bumba, Lolo en Aketi tot in Buta. Pater Hébette en pater Van Hemeledonck waren met een latere boot tot Lisala gekomen en bleven op de procuur van de paters scheutisten van Lisala tot de toestand in ons bisdom zou opgeklaard zijn. Ze zouden naar Aketi komen bij pater Eelco Fimmers.
Wij zijn naar onze parochies vertrokken: pater Kandied naar Titule, Ignace en ik naar Zobia en pater Waltman naar Aketi, waar toen onze procuur was. In Zobia hadden we moeilijkheden om de soldaten uit het huis van de zusters te krijgen. Later ben ik naar Balele gereden om te zien hoe het daar gesteld was. Heel de missie lag vol soldaten en overal waren er gevangen rebellen.
Nu konden we in Zobia het normale werk beginnen. Stilaan kwam er weer leven in de parochie. Later kwam broeder Vital van Craenendonck ons gezelschap houden, en keerde ook pater Ildefons Mertens terug, die weer ging wonen in zijn parochie Balele.

Na deze woelige tijd waren er wel veranderingen in de mentaliteit te bespeuren. Dat wij blanke missionarissen na al die miseries terugkeerden om met hen samen te leven, zei hen toch iets. De mensen hadden veel zaken gezien waar ze inwendig niet mee akkoord gingen. Ze hadden vele mensen zien sterven, ze hadden omstandigheden gekend die niet meer menselijk waren en hadden veel mensen overtuigd dat ze zich terug naar God moesten keren. De mens alleen wordt gelijk een dier. We hebben God nodig om mens te blijven. Daarom wilden na onze terugkeer veel mensen christen worden, de ouderen het eerst.
Hier in Zobia hadden we soms 1.000 doopsels per jaar. De ene na de andere bijkapel werd opgericht in de brousse. Na enkele jaren hadden we ongeveer 90 gemeenschappen, de ene al groter dan de andere.
Kregen we vroeger met grote moeite enkele doopleerlingen bijeen, nu kwamen ze met tientallen tegelijk.

In 1968 werd pater Ignace de Ruijter pastoor van Nganga en in 1969 kwam pater Jef Van Nueten hem te Zobia vervangen. De missie groeide en groeide. Het ene doopregister na het andere geraakte vol zonder dat we echt moeite moesten doen. Het werk werd ons in de schoot geworpen.
In 1985 werd Jef Van Nueten regulier overste benoemd en verhuisde naar Aketi. Omdat we personeel te kort hadden werden pater Lode Hermans en broeder Raf Brughmans van Balele naar Zobia overgeplaatst. Raf ging later in Titule wonen. Pater Lode Hermans in de fleur van zijn leven deed de brousse van Zobia en die van Balele. Zobia werd het centrum waar heel de omtrek hulp kwam zoeken. We hadden een koffieplantage van meer dan 40 ha waar vele werklieden hun brood konden verdienen; alsook een koffiefabriek waar vele mensen hun koffie tegen een goede prijs konden verkopen. We hadden een boerderij met 75 geiten en 100 schapen, en naast een garage waar drie man werkte, ook een schrijnwerkerij. Verder was er nog een kleine apotheek en een dispensarium waar elke dag tientallen mensen kwamen om geholpen te worden alsook een winkeltje waar alles te koop was wat een mens nodig kan hebben. Een hele onderneming.

tuur en lode hermansIn 1993 weer alarm. Er werd gevreesd voor een politieke crisis en de blanken die er nog waren verkozen naar België terug te keren. Ook de paters en zusters van Titule keerden terug vooral omwille van hun ouderdom. In Aketi bleef pater Ulric, en ik te Zobia. Confraters Raf en Waltman die toen op verlof waren, keerden weer terug toen bleek dat de crisis gelukkig was overgewaaid.
Toen de zusters ursulinen en de confraters van Titule in 1995 besloten definitief naar België terug te keren, vestigde broeder Raf zich samen met pater Lode Hermans en pater Waltman Slegers in Titule. Toen ook deze laatste wegens ziekte definitief naar Europa vertrok, bleven Raf en Lode alleen in Titule, terwijl ik alleen in Zobia verbleef. In 1995 besloten de zusters van Berlaar hun zusters uit Zobia terug te trekken bij gebrek aan voldoende personeel in Buta. Ja, dat was een droeve gebeurtenis!
Ondertussen werd de economische toestand slechter en slechter. De treinen reden niet meer, de wegen werden ontoegankelijk omdat ze niet onderhouden werden. De koffieprijs werd zo belachelijk laag dat de ene na de andere verplicht werd de exploitatie te staken, omdat er geen voldoende opbrengst meer was. Op het laatst gaf zelfs de CODENORD, de katoenmaatschappij, de pijp aan Maarten. Zo zag je Zobia verarmen zodat veel mensen naar andere oorden trokken. Het enige wat in de plaats kwam waren de goud- en diamantvelden, die weliswaar geen grote hoeveelheden opbrachten, maar toch meer dan genoeg opdat jonge mensen hun kans zouden wagen. Dat had tot gevolg dat de jonge mensen geen veld meer kapten en liever naar de diamant- en goudvelden gingen. Dus op enkele jaren tijd veranderde hier heel de situatie.


Verder valt ook aan te stippen dat ambtenaren en onderwijzers niet meer betaald werden zodat het niveau in de scholen zienderogen zakte. Vooral het secundair onderwijs werd een flop. Corruptie deed overal zijn intrede. Dieven werden de grote meesters. In één woord: algeheel verval!
Moeten we ons verwonderen dat de mensen verandering van regime wilden. Die kregen ze nu door een opstand die vanuit de richting van Oost-Zaïre oprukte. Jammer genoeg gebeurde die verandering niet zonder kleerscheuren. Wij die in Buta juist achter het front lagen werden het mikpunt van de wraak van vluchtende soldaten van Mobutu. Ik was gelukkig juist met verlof in België, maar de confraters alsook de zusters die daar gebleven waren, moesten opnieuw vluchten om zich veilig te stellen. Rond nieuwjaar 1997 waren al de missionarissen van het Uelegebied weer thuis. Gelukkig waren er geen doden tussen hen te betreuren. Wel werden onze missies, die we na 1966 terug opgebouwd hadden, weer volledig geplunderd door de vluchtende soldaten en de bevolking. Wat erger is: in Buta werden het huis van de zusters en dat van de bisschop in brand gestoken zodat ze grote brandschade opliepen. Zoiets was in onze streek nog nooit gebeurd.
Op vraag van onze nieuwe bisschop, mgr. Joseph Banga Banc, hebben we toch beslist om terug te keren, de paters eerst en dan de zusters die nog kunnen en willen.

Michael Tuur Stalmans


Heemkundige Kring St.-Huibrechts-Lille
p/a Lille Dorp 30
3910 Sint-Huibrechts-Lille

 


RPR 0415444169
Ondernemingsrechtbank Antwerpen
Afdeling Hasselt